Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·roert

Werkwoord

vervoeging van
oproeren

oproert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oproeren
    • ... dat jij oproert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oproeren
    • ... dat hij oproert.