Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·kleedt

Werkwoord

vervoeging van
opkleden

opkleedt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opkleden
    • ... dat jij opkleedt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opkleden
    • ... dat hij opkleedt. 

Gangbaarheid