Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·klau·tert

Werkwoord

vervoeging van
opklauteren

opklautert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opklauteren
    • ... dat jij opklautert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opklauteren
    • ... dat hij opklautert. 

Gangbaarheid