Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·flits·te

Werkwoord

vervoeging van
opflitsen

opflitste

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opflitsen
    • ... dat ik opflitste. 
    • ... dat jij opflitste. 
    • ... dat hij, zij, het opflitste. 

Gangbaarheid