Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·blaast

Werkwoord

vervoeging van
opblazen

opblaast

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opblazen
    • ... dat jij opblaast. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opblazen
    • ... dat hij opblaast.