Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·praat·te

Werkwoord

vervoeging van
ompraten

ompraatte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van ompraten
    • ... dat ik ompraatte. 
    • ... dat jij ompraatte. 
    • ... dat hij, zij, het ompraatte.