Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·praat

Werkwoord

vervoeging van
ompraten

ompraat

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ompraten
    • ... dat ik ompraat. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ompraten
    • ... dat jij ompraat. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ompraten
    • ... dat hij ompraat.