• om·plant·te
vervoeging van
omplanten

omplantte

  1. enkelvoud verleden tijd van omplanten
    • Ik omplantte. 
    • Jij omplantte. 
    • Hij, zij, het omplantte. 
vervoeging van
omplanten

omplantte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van omplanten
    • ... dat ik omplantte. 
    • ... dat jij omplantte. 
    • ... dat hij, zij, het omplantte.