• IPA: /ˈniːdɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
niede
need
genede
klasse 1 volledig

niede

  1. (verouderd) nijdig zijn/worden
    «Hae niedj al es lank ich 'm kèn.»
    Hij is al nijdig zolang als ik hem ken.