Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nat·maakt

Werkwoord

vervoeging van
natmaken

natmaakt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van natmaken
    • ... dat jij natmaakt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van natmaken
    • ... dat hij natmaakt. 

Gangbaarheid