• IPA: /naraːʒiːtɛ/
  • na·rá·ží·te

narážíte

  1. informeel tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord narážet
  2. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord narážet