• na·meet
vervoeging van
nameten

nameet

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nameten
    • ... dat ik nameet. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nameten
    • ... dat jij nameet. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nameten
    • ... dat hij nameet.