nagelde
- na·gel·de
vervoeging van |
---|
nagelen |
nagelde
- enkelvoud verleden tijd van nagelen
- Ik nagelde.
- Jij nagelde.
- Hij, zij, het nagelde.
- Ik nagelde.
- Het woord nagelde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
vervoeging van |
---|
nagelen |
nagelde