• IPA: /nar̝iːɟɪla/
  • na·ří·di·la

nařídila

  1. vrouwelijk derde persoon enkelvoud verleden tijd van het perfectieve werkwoord nařídit
  2. onzijdig derde persoon meervoud verleden tijd van het perfectieve werkwoord nařídit
  3. vrouwelijk enkelvoud actief deelwoord van het perfectieve werkwoord nařídit
  4. onzijdig meervoud actief deelwoord van het perfectieve werkwoord nařídit