multipliceer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- mul·ti·pli·ceer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
multipliceren |
multipliceer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van multipliceren
- Ik multipliceer.
- gebiedende wijs van multipliceren
- Multipliceer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van multipliceren
- Multipliceer je?