Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mul·ti·pli·ceer

Werkwoord

vervoeging van
multipliceren

multipliceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van multipliceren
    • Ik multipliceer. 
  2. gebiedende wijs van multipliceren
    • Multipliceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van multipliceren
    • Multipliceer je?