maquer
maquer
- (spreektaal) pooier worden van een prostituee [1]
- (spreektaal) een liefdesrelatie beginnen, een relatie hebben
- «Caroline est maquée avec Vincent.»
- Caroline gaat met Vincent.
- «Elle me plaît bien mais malheureusement elle est maquée.»
- Ik vind haar erg leuk, maar helaas is ze al bezet.
- «Caroline est maquée avec Vincent.»
se maquer
- wederkerend (spreektaal) gaan samenwonen, trouwen
- «Suzanne s'maque avec Hubert.»
- Suzanne gaat met Hubert samenwonen. [1]
- «Suzanne s'maque avec Hubert.»