Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ma·jo·reert

Werkwoord

vervoeging van
majoreren

majoreert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van majoreren
    • Jij majoreert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van majoreren
    • Hij majoreert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van majoreren
    • Majoreert!