Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ma·jo·reer

Werkwoord

vervoeging van
majoreren

majoreer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van majoreren
    • Ik majoreer. 
  2. gebiedende wijs van majoreren
    • Majoreer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van majoreren
    • Majoreer je?