• ko·da

koda

  1. zwakke verbuiging verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van kode

har koda

  1. zwakke verbuiging verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van kode

koda

  1. voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van kode


  • ko·da

koda

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast kode, zie aldaar

koda

  1. zwakke verbuiging verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van koda

har koda

  1. zwakke verbuiging verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van koda

koda

  1. voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van koda

koda

  1. voltooid (verleden) deelwoord gebiedende wijs van koda

koda

  1. zwakke verbuiging verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van kode

har koda

  1. zwakke verbuiging verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van kode

koda

  1. voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van kode

koda

  1. voltooid (verleden) deelwoord gebiedende wijs van kode

koda

  1. verouderde spelling of vorm van kode tot 2012 [1]
(onbepaalde vrouwelijke vorm nominatief enkelvoud)
  1. Taalhervorming 2012:
    Ny rettskriving for 2000-talet (in het Nynorsk)
    3.1.4 Eintalsbøying av svake hokjønnsord