stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
kólna kólnaði kólnuðum kólnað
zwakke
verbuiging
volledig

kólna

  1. overgankelijk afkoelen, koeler worden, kouder worden
    «Smjörið kólnar í ísskápnum.»
    De boter koelt in de koelkast af.
  2. onpersoonlijk, overgankelijk afkoelen, koeler worden, kouder worden

kólna

  1. zwakke verbuiging derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van kólna

kólna

  1. zwakke verbuiging gebiedende wijs van kólna (verkorte vorm)