kólna
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd | voltooid deelwoord (supinum) | |
3e pers enk. | 1e pers mv. | ||
kólna | kólnaði | kólnuðum | kólnað |
zwakke verbuiging |
volledig |
kólna
- overgankelijk afkoelen, koeler worden, kouder worden
- «Smjörið kólnar í ísskápnum.»
- De boter koelt in de koelkast af.
- «Smjörið kólnar í ísskápnum.»
- onpersoonlijk, overgankelijk afkoelen, koeler worden, kouder worden
kólna
- zwakke verbuiging derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van kólna
kólna
- zwakke verbuiging gebiedende wijs van kólna (verkorte vorm)