Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·plakt

Werkwoord

vervoeging van
inplakken

inplakt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplakken
    • ... dat jij inplakt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplakken
    • ... dat hij inplakt.