• im·pu·teer
vervoeging van
imputeren

imputeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van imputeren
    • Ik imputeer. 
  2. gebiedende wijs van imputeren
    • Imputeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van imputeren
    • Imputeer je?