Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ijs·hoc·keyt

Werkwoord

vervoeging van
ijshockeyen

ijshockeyt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijshockeyen
    • Jij ijshockeyt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijshockeyen
    • Hij ijshockeyt. 
  3. verouderde gebiedende wijs meervoud van ijshockeyen
    • IJshockeyt!