• grøf·ta

grøfta

  1. verleden tijd van grøfte
  2. voltooid deelwoord van grøfte

grøfta, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van grøft


  • grøf·ta

grøfta

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast grøfte, zie aldaar

grøfta

  1. verleden tijd van grøfta
  2. voltooid deelwoord van grøfta

grøfta

  1. gebiedende wijs van grøfta

grøfta

  1. verleden tijd van grøfte
  2. voltooid deelwoord van grøfte

grøfta

  1. gebiedende wijs van grøfte