• fnie·sen

fniesen

  1. (verouderd) niesen
    • Wel wat anders, dan dat ze, of het koud is of warm, altijd ligt te hoesten of te fniesen.[1] 
  • In Westfriese dialecten wordt de f nog wel aangetroffen.
  1. Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden. (1840)