Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fik·ser

Bijvoeglijk naamwoord

fikser

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van fiks


Deens

Woordafbreking
  • fik·ser
Naar frequentie 11818

Werkwoord

fikser

  1. tegenwoordige tijd van fikse

Werkwoord

fikser

  1. gebiedende wijs van fiksere


Noors

Woordafbreking
  • fik·ser
Naar frequentie 1665

Werkwoord

fikser

  1. tegenwoordige tijd van fikse

Werkwoord

fikser

  1. gebiedende wijs van fiksere


Nynorsk

Woordafbreking
  • fik·ser

Werkwoord

fikser

  1. gebiedende wijs van fiksere