Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ex·tra·po·leer

Werkwoord

vervoeging van
extrapoleren

extrapoleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van extrapoleren
    • Ik extrapoleer. 
  2. gebiedende wijs van extrapoleren
    • Extrapoleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van extrapoleren
    • Extrapoleer je?