enrojecer
- en·ro·je·cer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
enrojecer |
enrojecía |
enrojecido |
volledig |
enrojecer
- onovergankelijk blozen, rood worden, een kleur krijgen
- overgankelijk rood maken
- enrojecer in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española