stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
empiffrer
empiffrais
empiffré
eerste groep volledig

s’empiffrer

  1. wederkerend (spreektaal) vreten, zich volproppen, zich klem eten
    «J’me suis empiffré de p’tits fours pendant le pot de fin d’année.»
    Tijdens de oudejaarsborrel heb ik me te barsten gegeten aan petitfours. [1]