• door·den·der·de
vervoeging van
doordenderen

doordenderde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van doordenderen
    • ... dat ik doordenderde. 
    • ... dat jij doordenderde. 
    • ... dat hij, zij, het doordenderde. 
    • Het heilloze beleid was als een trein zonder remmen die maar doordenderde.