• IPA: /dɔjiːtɛ/
  • do·jí·te

dojíte

  1. formeel tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord dojit
  2. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord dojit

dojíte

  1. formeel tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord dojíst
  2. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord dojíst