• do·jí

dojí

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van dojit
  2. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord dojit


dojí

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het perfectieve werkwoord dojíst