Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dic·teer

Werkwoord

vervoeging van
dicteren

dicteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dicteren
    • Ik dicteer. 
  2. gebiedende wijs van dicteren
    • Dicteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dicteren
    • Dicteer je?