diagnosticeer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- di·ag·nos·ti·ceer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
diagnosticeren |
diagnosticeer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diagnosticeren
- Ik diagnosticeer.
- gebiedende wijs van diagnosticeren
- Diagnosticeer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diagnosticeren
- Diagnosticeer je?