• di·ag·nos·ti·ceer
vervoeging van
diagnosticeren

diagnosticeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diagnosticeren
    • Ik diagnosticeer. 
  2. gebiedende wijs van diagnosticeren
    • Diagnosticeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diagnosticeren
    • Diagnosticeer je?