• des·col·gar

descolgar

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
descolgar
descolgaba
descolgado
volledig
  1. overgankelijk afnemem, van de muur halen
  2. laten zakken
  3. opnemen (van telefoon)
    «El descolgó el teléfono.»
    Hij nam de telefoon op.