Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·tra·ri·eer

Werkwoord

vervoeging van
contrariëren

contrarieer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van contrariëren
    • Ik contrarieer. 
  2. gebiedende wijs van contrariëren
    • Contrarieer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van contrariëren
    • Contrarieer je?