• IPA: /kʌmˈpɔːɹt/
vervoeging
onbepaalde wijs to  comport 
he/she/it  comports 
verleden tijd  comported 
voltooid
deelwoord
 comported 
onvoltooid
deelwoord
 comporting 
gebiedende wijs  comport 

comport

  1. ~ oneself: zich gedragen, een houding aannemen
    «How do we as a nation comport ourselves to better deal with the rest of the world?»
    Wat voor houding dienen wij aan te nemen om beter met de rest van de wereld in het reine te komen?
  2. ~ with: overeenstemmen
    «This does not comport with the rules of the club»
    Dit stemt niet overeen met de regels van de club.