Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cij·fert

Werkwoord

vervoeging van
cijferen

cijfert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cijferen
    • Jij cijfert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cijferen
    • Hij cijfert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van cijferen
    • Cijfert!