cigare
cigare m
- (spreektaal) kop
- «Luc n'a rien dans le cigare.»
- Luc heeft zaagsel in zijn kop. [1]
- «Luc n'a rien dans le cigare.»
- (spreektaal) uitbrander
- «Le prof de math a passé un cigare à Claude.»
- De wiskundeleraar heeft Claude een uitbrander gegeven. [1]
- «Le prof de math a passé un cigare à Claude.»