chiasse v

  1. (spreektaal) schijterij, racekak, diarree
    «J’ai chopé la chiasse en bouffant ces fraises, faut maintenant que je reste à proximité des chiottes!»
    Ik heb de schijterij gekregen door die aardbeien te eten, nu moet ik in de buurt van de plee blijven! [1]
  2. (spreektaal) angst
    «Rien que de penser aux examens, il a la chiasse
    Hij hoeft maar aan de examens te denken en hij doet al in zijn broek. [1]