buter
buter
- (spreektaal) omleggen, mollen
- «S'il me ramène pas la thune qu’il me doit, Nico, j’le bute.»
- Als Nico me de poen niet terugbrengt die ik van hem krijg, dan maak ik 'm koud. [1]
- «S'il me ramène pas la thune qu’il me doit, Nico, j’le bute.»
- (spreektaal) in elkaar slaan
- «J'en ai marre de me faire racketter, je vais le buter!»
- Ik heb er de genoeg van me te laten afzetten, ik sla 'm in elkaar! [1]
- «J'en ai marre de me faire racketter, je vais le buter!»