buter

  1. (spreektaal) omleggen, mollen
    «S'il me ramène pas la thune qu’il me doit, Nico, j’le bute
    Als Nico me de poen niet terugbrengt die ik van hem krijg, dan maak ik 'm koud. [1]
  2. (spreektaal) in elkaar slaan
    «J'en ai marre de me faire racketter, je vais le buter
    Ik heb er de genoeg van me te laten afzetten, ik sla 'm in elkaar! [1]