branler
branler
- (spreektaal) aftrekken [1]
- (spreektaal) uitvreten, uitspoken
- «Qu’est-ce que t’as branlé, ça fait une heure que j’t’attends.»
- Wat heb je uitgespookt, ik wacht al een uur op je.
- «Qu’est-ce que t’as branlé, ça fait une heure que j’t’attends.»
se branler
- wederkerend (spreektaal) masturberen, zich aftrekken [1]
- (spreektaal) maling hebben aan
- «Paraît que Gaston, il s’est marié. – Je m’en branle de Gaston!»
- Schijnt dat Gaston getrouwd is! – Die Gaston interesseert me geen ruk! [1]
- «Paraît que Gaston, il s’est marié. – Je m’en branle de Gaston!»