branler

  1. (spreektaal) aftrekken [1]
  2. (spreektaal) uitvreten, uitspoken
    «Qu’est-ce que t’as branlé, ça fait une heure que j’t’attends.»
    Wat heb je uitgespookt, ik wacht al een uur op je.

se branler

  1. wederkerend (spreektaal) masturberen, zich aftrekken [1]
  2. (spreektaal) maling hebben aan
    «Paraît que Gaston, il s’est marié. – Je m’en branle de Gaston!»
    Schijnt dat Gaston getrouwd is! – Die Gaston interesseert me geen ruk! [1]