bona
- bo·na
bonă
- nominatief onzijdig meervoud van bonum
- accusatief onzijdig meervoud van bonum
- vocatief onzijdig meervoud van bonum
bonă
- nominatief vrouwelijk enkelvoud van bonus
- vocatief vrouwelijk enkelvoud van bonus
- nominatief onzijdig meervoud van bonus
- accusatief onzijdig meervoud van bonus
- vocatief onzijdig meervoud van bonus
bonā
- ablatief vrouwelijk enkelvoud van bonus