Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bin·nen·drup·pel·de

Werkwoord

vervoeging van
binnendruppelen

binnendruppelde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van binnendruppelen
    • ... dat ik binnendruppelde. 
    • ... dat jij binnendruppelde. 
    • ... dat hij, zij, het binnendruppelde.