• be·zeil·de
vervoeging van
bezeilen

bezeilde

  1. enkelvoud verleden tijd van bezeilen
    • Ik bezeilde. 
    • Jij bezeilde. 
    • Hij, zij, het bezeilde. 
  2. verbogen vorm van bezeild, voltooid deelwoord van bezeilen

bezeilde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van bezeild