beseibel
- be·sei·bel
vervoeging van |
---|
beseibelen |
beseibel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beseibelen
- Ik beseibel.
- gebiedende wijs van beseibelen
- Beseibel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beseibelen
- Beseibel je?