beruik
- be·ruik
vervoeging van |
---|
beruiken |
beruik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beruiken
- Ik beruik.
- gebiedende wijs van beruiken
- Beruik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beruiken
- Beruik je?
- Het woord beruik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.