benaarstigden
- be·naar·stig·den
vervoeging van |
---|
benaarstigen |
benaarstigden
- meervoud verleden tijd van zich benaarstigen
- Wij benaarstigden ons.
- Jullie benaarstigden je.
- Zij benaarstigden zich.
- Wij benaarstigden ons.
vervoeging van |
---|
benaarstigen |
benaarstigden