beende
- been·de
vervoeging van |
---|
benen |
beende
- enkelvoud verleden tijd van benen
- Ik beende.
- Jij beende.
- Hij, zij, het beende.
- Ik beende.
- ▸ Met grote stappen beende hij naar de bank en plofte neer.[1]
- Het woord beende staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.