baltringue m / v

  1. (spreektaal) sufferd, domkop
    «Didier, c’est un baltringue, il comprend rien à l’informatique.»
    Didier is een sufklep, hij begrijpt niks van informatica. [1]
  2. (spreektaal) schijtlijster, bangerik
    «Mathieu, ce baltringue, il sort plus de chez lui.»
    Mathieu, die schijtlijster, gaat zijn huis niet meer uit. [1]